Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1931

Datum uitspraak2001-02-28
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsZwolle
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/11277
Statusgepubliceerd


Indicatie

Liberia / Mandingo / vvtv-beleid. Bij brief van 27 maart 1998 heeft verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Genaraal medegedeeld het vvtv-beleid voor Liberiaanse asielzoekers te hebben beëindigd en dat vvtv's met ingang van 27 maart 1998 zullen worden ingetrokken. Bij uitspraak van 24 maart 1999 (AWB 98/5036) heeft de rechtbank Haarlem deze beleidswijziging gesanctioneerd. Weliswaar is na de bestreden beschikking naar aanleiding van informatie uit diverse bronnen onduidelijkheid ontstaan over het lot van de Mandingo's bij terugkeer naar Liberia, echter de rechtbank is van oordeel dat deze onduidelijkheid voor verweerder niet zonder meer aanleiding behoeft te vormen voor het oordeel dat een vvtv-beleid voor Liberianen, en meer specifiek voor leden van de Mandingo-bevolkingsgroep, geïndiceerd is. Beroep ongegrond.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE Zittingsplaats Zwolle Vreemdelingenkamer regnr.: Awb 99/11277 VRWET Z VR UITSPRAAK inzake: A, geboren op [...] 1970, verblijvende te B, van Liberiaanse nationaliteit, IND dossiernummer 9605.13.8036, eiser, gemachtigde: mr. H.A. Jeuring, advocaat te Zuidhorn; tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te 's-Gravenhage, verweerder, vertegenwoordigd door mr. S.A. van Dijk, ambtenaar ten departemente. 1 PROCESVERLOOP 1.1 Op 7 april 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf, welke aanvraag dezelfde dag is ingewilligd. 1.2 Bij beschikking van 20 november 1998 is voornoemde voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingetrokken. 1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 21 december 1998 bezwaar gemaakt. 1.4 Bij verzoekschrift van 10 mei 1999 heeft eiser de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Dit verzoek is geregistreerd onder Awb 99/4802. 1.5 Bij beschikking van 8 november 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. 1.6 Tegen deze beschikking heeft eiser bij brief van 6 december 1999 beroep ingesteld, waarmee de onderhavige procedure is ingeleid. 1.7 De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 januari 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2 OVERWEGINGEN 2.1 De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige procedure dient te worden beoordeeld of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aan eiser verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf in te trekken. 2.2 Verweerder heeft de voorwaardelijke vergunning tot verblijf van eiser ingetrokken omdat hij niet langer in aanmerking komt voor een dergelijke vergunning. Hierbij heeft verweerder verwezen naar de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer d.d. 27 maart 1998. In deze brief is medegedeeld dat geen voorwaardelijke vergunningen tot verblijf meer worden verleend aan Liberianen. De reeds verleende vergunningen tot verblijf worden ingetrokken dan wel niet verlengd in verband met de verbeterde situatie, welke blijkt uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 maart 1998 (DPC/AM 539554). 2.3 Eiser stelt zich op het standpunt dat de beslissing om Liberia als veilig land te beschouwen prematuur is. Eiser is van mening dat de situatie in Monrovia thans (nog) niet stabiel is en niet gezegd kan worden dat er geen problemen meer zijn. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat Taylor, de huidige machthebber, rebellenleider is geweest en in Liberia dood en verderf heeft gezaaid. Daarnaast is eiser van mening dat verweerder er aan voorbij is gegaan dat vluchtelingen, die het land hebben verlaten vanwege het behoren tot een andere stam dan de stam van de huidige president Taylor, wel degelijk onmenselijk zullen worden bejegend. 2.4 Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat eiser de stelling dat het beleid inzake voorwaardelijke vergunningen tot verblijf ten onrechte is beëindigd omdat de situatie nog niet stabiel en veilig genoeg is om te kunnen terugkeren, onvoldoende heeft onderbouwd. Het gestelde volgt niet uit het ambtsbericht van 4 maart 1998. Dat voormalig rebellenleider Charles Taylor aan de macht is, noopt niet tot de conclusie dat de algehele situatie in Liberia zodanig is dat gedwongen verwijdering van een onevenredige hardheid zou getuigen. Hierbij is in aanmerking genomen dat het ambtsbericht van 19 november 1999 (DPC/AM 664578) een bevestiging vormt van het ambtsbericht van 4 maart 1998. Dat eiser, mede vanwege zijn afkomst, te vrezen zou hebben voor de huidige machthebber Taylor, is een individuele omstandigheid die in het kader van de intrekking van de aan eiser verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf geen rol kan spelen. 2.5 Voorop moet worden gesteld dat verweerder bij brief van 27 maart 1998 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft medegedeeld het vvtv-beleid voor Liberiaanse asielzoekers te hebben beëindigd en dat voorwaardelijke vergunningen tot verblijf met ingang van 27 maart 1998 zullen worden ingetrokken. 2.6 De meervoudige kamer van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, heeft bij uitspraak van 24 maart 1999, geregistreerd onder Awb 98/5036, deze beleidswijziging gesanctioneerd, zich bij dit oordeel baserend op de inhoud van het ambtsbericht van 4 maart 1998 en het feit dat er geen substantiële verschillen bestaan tussen de inhoud van voornoemd ambtsbericht en de informatie van de zijde van Amnesty International en het US Department of State. Weliswaar is na de bestreden beschikking naar aanleiding van informatie afkomstig uit diverse bronnen, waarvan de rechtbank met name noemt de brieven van Amnesty International d.d. 7 april 1998, d.d. 10 november 1999 en 18 februari 2000, onduidelijkheid ontstaan over het lot van Mandingo's bij terugkeer naar Liberia, echter de rechtbank is van oordeel dat deze onduidelijkheid voor verweerder niet zonder meer aanleiding behoeft te vormen voor het oordeel dat een vvtv-beleid voor Liberianen, en meer specifiek voor leden van de Mandingo-bevolkingsgroep, geïndiceerd is. Verweerder heeft, gelet op het bepaalde in artikel 12b Vw een ruime beleidsvrijheid voor wat betreft het al dan niet verlenen van voorwaardelijke vergunningen tot verblijf. Niet gebleken is dat verweerder de grenzen van zijn beleidsvrijheid heeft overschreden door ten aanzien van Liberianen en meer specifiek leden van de Mandingo bevolkingsgroep geen vvtv-beleid te voeren. 2.7 Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten de voorwaardelijke vergunning tot verblijf van eiser in te trekken. 2.8 Het beroep is derhalve ongegrond. 2.9 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding. 3 BESLISSING De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries als griffier op 28 februari 2001 ---------------- Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw). Afschrift verzonden: 28 februari 2001